schampend zien

Een autobiografisch verhaal van Jaap van der Hoest

Het ging niet. Daarom vreesde hij een leesbeurt, want dat hield immers in dat hij naar voren moest komen. Staande met het boek moest hij hardop lezen. Ten aanschouwe van alle klasgenoten, met alle blikken voelbaar op hem gericht, zou hij zijn neus dicht op het papier moeten houden. Daarbij zou hij moeten knijpen met zijn ogen. Iets eenvoudigs als gewoon lezen kon niet zonder zichtbare en hoorbare moeite. Daaruit kon natuurlijk afgeleid worden, dat hij verder ook niet veel zou kunnen.

Noodgedwongen had hij het weer eens moeten doen. Het lezen was -nadat hij zijn ogen niet nog meer kon toeknijpen- gestokt. "Ga maar zitten", had de leraar Nederlands tegen hem gezegd. Hoewel dit opluchting had kunnen bieden, had hij een dergelijk gevoel niet gehad. Hij had zich juist bevestigd geweten in het niet kunnen van iets eenvoudigs.

Steeds kampte hij met zijn ogen, die hem niet in staat stelde om normaal met leeftijdgenoten mee te doen. Hij zocht acceptatie en dat betekende nogal eens dat hij zijn visuele onmogelijkheden moest compenseren. Als zijn onvermogen heel concreet werd, debiteerde hij grappen welke er vaak bij zijn medeleerlingen ingingen als koek. Soms leek het erop, dat hij een dikke onvoldoende -die hij had gehaald, omdat zijn ogen hem een extra inspanning niet toestonden- verkocht als een blijk van durf jegens de autoriteit van een leraar.

Ondanks de moeite die het zich -vooral bij ongunstige lichtomstandigheden- kostte, ging hij in die tijd met de fiets naar school. Hij naderde de zestienjarige leeftijd en daarmee voelde hij zich verplicht het rijden op een brommer te overwegen. Het was niet zo, dat hij geen besef had van de te grote inspanning en het gevaar dat dan voor hem zou ontstaan. Hij wist zich voor een limiet geplaatst. Hij stuitte als het ware op zijn onvermogen. En dat onvermogen wilde hij trotseren. Het was voor hem toen nog niet vanzelfsprekend om iets dat hij eigenlijk niet zou kunnen ook daadwerkelijk niet te doen.

Het ging slecht met hem op school. De neerwaartse wending was begonnen na het tweede jaar op het gymnasium. Hij had de grenzen van wat hij met zijn slechtziende ogen zou aankunnen bereikt. Hij wist dat visuele beperkingen had. Reeds op zesjarige leeftijd had hij een brilletje gekregen. Zijn moeder was met hem naar de oogarts gegaan, omdat hij altijd alles vlakbij zijn neus hield om het te bekijken. En als zoiets gebeurt, komen van alle kanten de adviezen om naar de oogarts te gaan, die dan wel een bril zal voorschrijven. De eerste klas van de lagere school was kennelijk het moment om zijn zwakke kijkers aan een oogheelkundig onderzoek te onderwerpen. Hij had in een polikliniek op een bijzondere stoel moeten plaatsnemen en hij had een merkaardig brilletje op zijn neus gekregen, waarin de witgejaste ogendokter glaasjes deed. Daarbij vroeg hij steeds de verschillen die de diverse glaasjes bij het zien van figuurtjes en letters opleverden. Deze afbeeldingen gingen van groot naar klein, zoals algemeen bekend is. Hij kwam in die rijtjes niet ver. De verschillen tussen de glaasjes, die ook nog eens konden draaien, waren moeilijk waarneembaar. Wat was nu beter? Met een vervelende herhaling vroeg de oogarts het hem. Hij wist het niet echt en gaf weifelende antwoorden. De witte jas was voor hem gaan zitten en scheen met een hinderlijk lichtje in zijn ogen. Hij moest naar zijn vinger kijken en langs zijn oor en ook nog naar bepaalde punten. Zo'n vervelend ritueel zou zich nog vaak voordoen in zijn leven. Dat kon hij toen nog niet weten. Het plaatsnemen voor een apparaat, waarachter de oogarts zat en lichtjes in zijn ogen priemde, deed zich toen voor de eerste keer voor. Vooral voor een klein kind is het een moeilijke pose om met de kin op een soort bakje te steunen en het voorhoofd strak tegen een stuk ijzer te moeten houden. En dan mag er na afloop van dit kleine onderzoekje wel de opluchting van de beëindiging zijn, hinderlijke vlekken ontnemen je nog wel even het normale zicht.

Hij had een brilletje, maar daarmee kon hij nog niet goed zien. Als er iets op de grond was gevallen, kon hij het vaak niet direct vinden. Hij was het na het eerst even gezien te hebben weer kwijt en moest dan -niet zelden met aanwijzingen van anderen, die niet begrepen dat hij het niet zag- tastend met zijn blik het weer in het oog krijgen. En als hij met een bal speelde en hij deze kreeg toegeworpen, moest hij altijd schuin kijken om dat ding te kunnen vangen. Bijzonder was ook, dat hij de reclamevliegtuigjes die vroeger vaak langs het strand vlogen wel in zijn ooghoeken zag, maar kwijt raakte op het moment dat hij zijn blik ernaar richtte. Zijn ouders begrepen dat niet, omdat zij dit verschijnsel niet kenden. Zijn vader liet hem meer dan eens langs zijn arm en gestrekte wijsvinger kijken. Hij volgde zijn instructies en deed zijn best, maar dat leverde voor hem niet het zien van het vliegtuigje op. Hij hoorde het toestel goed, had het van opzij even waargenomen, maar kreeg het niet in het vizier.

Op school moest hij vooraan zitten, anders kon hij niet goed zien wat er op het bord werd geschreven en ook niet wat werd aangewezen op de voor de klas gehangen landkaarten. Zijn moeder maakte ook steeds in een volgende klas bij een nieuwe leerkracht duidelijk dat hij slechte ogen had en dat hij een plaats vooraan moest hebben. Ook moest zij er meer dan eens op wijzen dat hij niet goed in staat was om keurig op de lijntjes te schrijven. Zij heeft het hoofd der school -de toenmalige betiteling van de hoofdonderwijzer- eens aangeraden om met een hand voor één oog achter zijn bureau te gaan zitten en dan te proberen goed op lijntjes te schrijven. Dat was nadat hij had moeten nablijven om schrijfoefeningen te doen vanwege zijn slordige schrift. De schoolautoriteit bewerkstelligde wel dat hij niet meer na schooltijd extra op de lijntjes hoefde te letten, maar de door zijn moeder aanbevolen schrijfoefening met hindernis heeft hij hoogstwaarschijnlijk nooit in praktijk gebracht.

Ondanks zijn visuele beperkingen ging het goed met hem op de lagere school. Kennelijk wist hij zijn andere zintuigen adequaat te gebruiken. Ook deed hij veel op zijn manier. Daarover kreeg hij wel opmerkingen, maar die incasseerde hij zoveel mogelijk. Hij hield zich niet aan de aanbeveling om meer afstand te houden tussen zijn ogen en het papier waarvan hij las. Hij legde zijn arm vaak om zijn schrift als hij schreef en het licht wilde weren.

Uiteraard was hij niet altijd op school. Hij speelde vaak buiten, ondanks de voor hem slechte lichtomstandigheden. Hij was zich daarvan niet zozeer bewust. Hij had wel last van het felle buitenlicht, maar hij wist niet beter. Vermoedelijk ging hij er vanuit, dat het later anders zou worden. Waarom zou je niet beter gaan zien, als je al groeiend sterker en groter wordt en je ook nog in toenemende mate meer van de wereld aan het begrijpen bent. Hij besefte, omdat zijn vader had gevaren en veel had verteld, dat hij maar weinig wist van wat geweten kan worden. Anderzijds was hij zich er wel van bewust, dat zijn leeftijdgenoten en zelfs jongere kinderen wel goed konden zien. Hij moet -achteraf beschouwd- in een soort spanningsveld hebben verkeerd. Hieraan ging hij echter niet ten onder. Hij deed wat hij kon. Zo speelde hij mee met straatvoetbalpartijtjes, hoewel hij de bal meer dan eens even kwijt was. Hij had ontdekt dat zijn zwakke momenten verband hielden met de situatie waarin de bal zich bevond. Vormde de helle lucht de achtergrond, dan leverde dat een bepaalde vertraging en vertekening in zijn waarneming op en miste hij. Gewoon op de grond ging het redelijk goed en wist hij doorgaans op getimede wijze de bal te raken. Zijn beste plaats op het veld was achteraan, in de verdediging. Hij hoefde in die positie geen hoog naar voren gespeelde ballen op te vangen en naar het doel van de tegenpartij te schieten. Nee, hij zag zijn taak in het tegenhouden van de aanstormende voorhoedespelers die in zijn doel wilden scoren. Kennelijk hield hij niet van wijken. Het kon, natuurlijk, ook zijn dat hij zich met zijn resterende rol verzoend had. Hij moest beseft hebben, dat hij slechts de keuze had tussen niet meedoen en verdedigend spelen. Het waren ook de grotere jongens die uitmaakten of je het veld mocht betreden en vervolgens bepaalden wat je moest doen. Als je begunstigd werd met een toelating, werd je als één van de jongsten vaak in de goal gezet. Tussen twee hopen jassen of twee in de grond geduwde takken moest je dan keepen. Dan kon je zowel de minst gewilde rol op het veld op je nemen als je bewijzen als jongetje dat iets met een bal kon. Dit lot van keeper werd hem aanvankelijk eveneens in de schoenen geschoven. Dat leidde -zoals de lezer inmiddels wel begrijpt- niet tot een succes. De ballen gingen bij hem zelfs zonder enige aanraking -zoals bij een doelmannetje dat nog iets probeert- de goal in. Hij had die dingen op de cruciale momenten even niet gezien en daardoor kwam hij niet tijdig in actie. Dat leverde scheldpartijen op en de eerste keren -althans zo herinnert hij zich dat- mocht hij vervolgens niet meer meedoen. Later kwam daar verandering in. Waarschijnlijk had hij zich toen al een beetje als achterspeler bewezen. Hoe dat precies is gegaan weet hij eigenlijk -na een jaar of veertig- niet meer. Hij vermoedt, dat zijn geheugen hierbij vertekent. Enige verdringing kan hem parten spelen, omdat hij het nooit leuk heeft gevonden dat hij niet of slechts in beperkte mate mee mocht doen.

Hij fietste min of meer gewoon. Hij had op ongeveer achtjarige leeftijd zijn eerste fiets gekregen en reed daar al spelend mee rond. Hij kreeg altijd wel waarschuwingen van zijn ouders om voorzichtig te zijn, maar hij bepaalde wel een beetje zijn eigen grenzen. Als hij niet goed zag -omdat het licht fel was- kneep hij zijn ogen tot streepjes. Dat was wel vermoeiend, maar hij wist niet beter. Hij was waarschijnlijk op zijn manier voorzichtig. En niet onbelangrijk is, dat je als kind totdat je naar de middelbare school gaat dagelijks in een vertrouwde omgeving, je eigen buurt, verblijft. Daardoor hoef je minder te zien om te weten wat er aan de hand is. In de laatste klas van de lagere school ging hij af en toe op de fiets. Zijn moeder gaf bij herhaling te kennen, dat zij dat eigenlijk liever niet had. Hij reed daarom altijd met anderen mee. Hij wilde dat ook zelf, want hij moest een drukke weg oversteken en daar had hij wellicht een beetje huiver voor. Dat liet hij niet merken. Hij had -hoewel hij daar tegen opzag- verkeersexamen gedaan en daarvoor was een praktijkonderdeel nodig. Hij heeft dit met knijpende ogen -voor maximaal zicht- fietsend afgelegd. Wat hij zich ervan herinnert, is dat hij de afstand tot degene die iets eerder was gestart dan hij dusdanig verkleinde dat hij deze kon volgen, zodat hij in ieder geval de juiste route zou rijden. Het lukte, maar het hield niet over.

Op zijn nieuwe fiets ging hij naar het lyceum. Hij was tien minuten onderweg. In het begin was het wennen. Hij had de keuze uit twee routes, zowel heen als terug. Hij koos de rustigste weg, Later, toen hij zijn medeleerlingen steeds beter leerde kennen fietste hij vaak met een paar van hen mee. Dat betekende dat hij zijn keuze moest aanpassen aan voorkeuren van minderheden. Voor gehandicapten zijn dat minder gunstige situaties. Een dergelijk besef heb je nog niet zo expliciet op een leeftijd van ongeveer dertien jaar. Meegaan met een groep betekent sowieso dat je je moet aanpassen. Stuit je daarbij op de grenzen van bepaalde vermogens -in zijn geval het kunnen zien- dan wordt het lastig. Je moet dan uit een ander vaatje gaan tappen. Hij moest de weg goed leren kennen -de kuilen weten en de gevaarlijke zijwegen onderkennen- en zich bekwamen in indirect zien. Deze manier van waarnemen hield in dat hij uit het gedrag van anderen afleidde wat er -in dit geval in het verkeer- om zich heen gebeurde.

Alles ging zoals het liep, totdat hij in de derde klas van het gymnasium -zoals al zijn klasgenoten- bij de schoolarts moest komen. Bij dit bezoek diende een ouder van de leerling aanwezig te zijn. Zodoende was zijn moeder aanwezig toen deze bijzondere arts zijn onderzoekjes op hem losliet. Een ogentest maakte onderdeel uit van het onderzoekprogramma. Op het bord met in grootte afnemende letters kwam hij niet ver. En uit de plaatjes met kleurenrondjes haalde hij niet de cijferfiguren die goede ogen erin hadden moeten ontdekken. Tegenover hem en zijn moeder uitte de schoolarts zijn verbazing over het feit dat hij met zulke slechte ogen had kunnen functioneren op deze school. Op het moment dat hij zich zo uitsprak ging het niet goed met hem op school. Hij was blijven zitten in de derde klas en was weer een neerwaartse prestatielijn aan het vertonen. In het gesprek dat op gang kwam met de schoolarts gaf hij dat min of meer aan. De met een bijzondere taak belaste medicus informeerde naar de bevindingen van zijn oogarts. Had deze wel eens een gezichtsveldonderzoek bij hem gedaan? Na een korte toelichting over wat dit wel mocht zijn en zijn ontkennende antwoord volgde de vraag: Welke onderzoeken zijn dan wel verricht? Hij zette uiteen hoe zijn ogen door zijn oogarts aan glaasjes en lichtjes onderworpen waren geweest. De schoolarts vond het verrichte onderzoek te beperkt. Zijn moeder moest voor hem een afspraak maken met zijn oogarts, die in ieder geval een gezichtsveldonderzoek bij hem moest doen.

De ontmoeting met de schoolmedicus leverde een draaipunt in zijn leven op. Zijn oogarts deed primair wat hem gevraagd werd, maar zag de beperkingen van zijn mogelijkheden tot nader onderzoek en uitwerking van een diagnose in. Hij verwees naar een bevriend collega, verbonden aan het oogziekenhuis, die gespecialiseerd was op het onderdeel van het oog waarmee zijn afwijking te maken had. Nadat de contacten gelegd waren en concrete afspraken waren gemaakt, volgden twee woensdagmiddagen van onderzoek die uiterst vermoeiend waren voor zijn twee zwakke ogen. Vooral het intense licht dat door zijn met druppels wijd gemaakte pupillen in zijn kijkers werd gejaagd bracht zijn zicht terug tot een waas van licht met dansende vlekken. Na afloop van de onderzoeken kon hij niet zonder begeleiding over straat. Thuis trokken zijn afgematte ogen eerst weer bij.

Met zijn moeder ging hij enige tijd later naar de polikliniek van het oogziekenhuis om de uitslagen van de onderzoeken te vernemen. De oogarts vertelde over zijn afwijking en had het ook over de beperkingen die deze voor hem zou meebrengen. Dat moment heeft hij een beetje verdrongen. Immers, met de vaststellingen van deze gespecialiseerde arts kwam vast te staan dat er van beter worden van zijn ogen of een vooruitgang van zijn gezichtsvermogen geen sprake zou kunnen zijn. Eigenlijk vreesde hij een verslechtering. Dat kwam -en dat herinner hij zich wel goed- door het woord "blindenbond" dat de oogarts tegen zijn moeder uitsprak. Hij gaf zijn moeder in overweging om met de blindenbond contact op te nemen, waarschijnlijk om geïnformeerd te worden over bijzondere begeleidingsmogelijkheden voor hem. Daarvan wilde hij niets weten. Dat gaf hij op weg naar huis zijn moeder duidelijk te kennen.

Als hij een goede scholing wilde, moest hij zich toch openstellen voor realistische mogelijkheden. Verkregen informatie leidde tot contacten. Wegen leken zich voor hem te openen. Wat wilde hij gaan doen later? Wat wilde hij worden? Er kwam een maatschappelijk werkster van een instituut voor blinde en slechtziende scholieren praten. Er volgde een bezoek aan het instituut zelf. Wilde hij toch gaan studeren? Historicus worden? Ja, hij had wel die wens, maar welk beroep behoort daar dan bij? Leraar op een middelbare school? Nee, daar zag hij niets in. Een slechtziende leraar zou niet aan treiterende leerlingen ontkomen. Dan maar een meer algemene studie. Rechten? Al pratend en nadenkend kwam hij op een rechtenstudie. Maar ja, hoe moest hij zijn vooropleiding inrichten met behulp van het instituut? En dat in een tijd van overgang een structuur van middelbare scholen volgens de Mammoetwet. Het instituut had zelf geen hogere opleiding dan de Mulo. Daarna zou hij naar de HAVO kunnen en vervolgens naar het Atheneum. Als hij deze onderwijsroute zou hebben afgelegd, zou hij kunnen gaan studeren. Dit is, uiteraard, sneller opgeschreven dan toentertijd, met alle oriëntaties van dien, langzaam in conclusies tot stand kwam. Het was voor hem ook een proces van gewenning aan het begin van een andere toekomst. Hij moest eraan geloven dat hij als vastgelopen gymnasiast een stap terug moest doen. Bovendien zou zijn opleiding veel langer gaan duren dan hij ooit in gedachten had gehad. Als hij dat kenbaar maakte, kreeg hij bij herhaling de reactie dat hij zeker niet in militaire dienst hoefde, wat anderhalf jaar tijdwinst opleverde.

Hij ging de start van zijn nieuwe toekomst op zestienjarige leeftijd concretiseren.Hij volgde het na uitgebreid overleg voor hem uitgestippelde pad. Hij verbleef drie jaar op het instituut. Het eerste jaar sloot hij de slechtziendenschool af met het behalen van het Mulo-diploma. Daarna deed hij weer op een gewone school HAVO, terwijl hij op het internaat van het instituut verbleef. Op deze wijze leerde hij omgaan met andere slechtzienden, die diverse afwijkingen aan hun ogen hadden. Zijn middelbare schooltijd rondde hij uiteindelijk af in zijn eigen woonplaats, weer bij zijn ouders thuis. Met zijn atheneumdiploma op zak kon hij gaan studeren. Via veel wissels was hij aangekomen op de universiteit. Hij deed Nederlands Recht en studeerde in twee richtingen af binnen de als normaal aangegeven studietijd.

Op 44-jarige leeftijd begon hij zijn tweede studie, bestuurskunde. Zijn werkgeefster maakte hem dit gedeeltelijk mogelijk en hij kon profiteren van een paar vrijstellingen, omdat hij zijn rechtenstudie extra had opgetuigd. Hij is nu jurist en bestuurskundige. Eigenlijk had hij historicus willen worden. Deze wens heeft hij -als hij er goed over nadenkt- een soort slaapmiddel moeten geven. De tijden zijn in een periode van 33 jaar in veel opzichten veranderd. Dit geldt ook voor de mogelijkheden die visueel-gehandicapten hebben gekregen om te kunnen lezen. Boeken zijn -met toenemende verbeteringen- in gesproken vorm beschikbaar. Via kleine camera's en beeldschermen zijn kleine letters bijna onbeperkt te vergroten en op computers kunnen goede vergrotingsprogramma's draaien. Lezen is voor hem van een last tot een lust geworden, dankzij de nuttige aanwending van technieken voor hulpmiddelen. Als hij nu iets wil voorlezen, kan hij daarvoor zijn prismaloepbril opzetten. Wil hij het zich gemakkelijk maken, dan print hij zijn tekst in grote, vette letters uit.

De sluimerende historicus in hem richt zich op de tijd toen hij stokte in de derde klas van het gymnasium. Als de technische mogelijkheden van nu en het hedendaagse begrip voor andere oplossingen er toen geweest waren, had zijn spoor niet over een uitgebreid rangeerterrein gelopen. Maar dan was hij -door gebrek aan weerstand- niet de persoon geworden die hij nu is.